§ 3. Kerkelijke rechtstoestanden.
De verhouding tusschen Orthen en Den Bosch. ~ De Bossche herders matigen zich een te klinkenden titel aan ~ Opgave der Pastoors en Plebanen ~ Bosschenaars in pastoreele functie.
De kerk van St Jan Evangelist moge vroeg, d.w.z. in het eerste kwart, of laat, d.w.z. in het derde kwart der XIIIe eeuw den titel en het wezen van parochiekerk verworven hebben, daar gebrak haar iets en daar bleef haar tot 1413 iets gebreken, nl. de algeheele zelfstandigheid, het vermogen en het verlof om geheel alleen op eigen beenen te staan.
Historisch was zij de jongere dis ondergeschikte van Orthen. Geografisch lag zij in Orthen's jurisdictiegebied, en vormde zij een parochie in een parochie. Kanomek was haar tot hoofd een priester toegevoegd, die als gedelegeerde van Orthen geen hoogeren titel voerde dan dien van plebaan1 d.w.z. herder voor het volk, of van sacerdos parochialis d.w.z. geestelijke der parochie.2 Practisch waren niet alle rechten haar in handen gegeven. Als er iets bijzonders gebeurt, treedt, ook binnen de nieuwe stad, de Orthensche herder als pastoor met gezagsdaden op en de Bossche plebaan duikt en zwijgt.3 Financiëel zal de St Jan, evengoed als hiërarchisch, onder Orthen gestaan hebben. Volgens kanoniek recht moest een derde deel der kerkinkomsten aan den pastoor komen, die over het beele gebied was aangesteld, dus aan Orthen, waartegenover de Bossche plebaan van hem eene behoorlijke vergoeding, een zoogenaamd „competens” zal hebben gekregen. Hare integriteit moest de St Jan met Orthen deelen. Zij was genoodzaakt in kanonieke gemeenschap met Orthen te leven. Op grond van dit alles is de St Jan te beschouwen als de eerzame dochter of „fihia” van de matrix-ecclesia, de grijze St Salvatorkerk der Villa Ortinon.
Terminologisch was de 's Hertogenbossche kerk echter nagenoeg de gelijkwaardige van de Orthensche kerk. Mutualiteit en eenheid treden in de termen steeds naar voren. Men oordeele:
In documenten, o.a. van 1315, 1341 en 1347 heeten beide kerken „a se invicem (of ad invicem) dependentium”, di. „van elkander wederkeerig afhangende”.4 In 1318: „quorum una dependet ab alia”, d.i. „van welke kerken de een van de andere afhangt”5 (Niet: „de eerste van de laatste”.)
In 1349: „simul ut dicitur ad invicem unitarum vel quarum una dependet ab altera”, d.i. wederkeerig met elkander vereenigd of waarvan de eene afhangt van de andere".6
In 1413 „quae invicem canonice sunt unite”, d.i. „die over en weer kanoniek zijn vereenigd”.7In 1423 (nog bij nagalm): unitarum seu ab invicem dependentium", d.i. „vereenigd of wederkeerig afhankelijk”.8
In 1469 (als voor): „Canonice dependentium”, d.i. „Kanoniek afhankelijke kerken”.9
In 1518 (als voor): „Condependentium ecciesiarum”, d.i. „onderling afhankelijke kerken”.10
1. | 1270, 1275, 1278, 1281 enz. |
2. | Zie charter 1274, verplaatsing bagijnhof. Miraeus III, 128. Sacerdos parochialis is hetzelfde als plebaan. Zie Antw. Archievenbiad 1927, blz. 176. |
3. | L. Vr. Broederschap, Charter Anno 1318. |
4. | Passim. |
5. | L. Vr. Broederschap. |
6. | Analecta Vaticana Belgica I 1723. |
7. | Jacob van Oudenhoven, blz. 98. |
8. | Renteboek L. Vr. Broederschap f° 206-209. |
9. | Bossche Bijdragen VIII, 69. |
10. | Charter van bisschop de Marca. |